ISBN 978-90-6318-297-7
Roman
Uitgeverij: Novapres
240 pagina’s
Prijs €17,95
Recensies
Aan een traag stromende beek in een klein provinciestadje ergens in Nederland staat een huis dat bewoond wordt door een jonge vrouw, een oude man en een kind. Het kind is ernstig gewond geraakt tijdens oorlogshandelingen in Afghanistan. Sarine, een twintigjarige Nederlandse vrouwelijke soldaat die haar (vredes)missie in Afghanistan vervulde, vond de jongen en bracht hem, toen haar werk daar klaar was, naar haar woning aan de beek in Nederland, om hem daar te verzorgen.
Tijdens een wonderlijke nacht wordt het kind opgehaald door een engel die de jongen laat zien waar zijn toekomst ligt.
Het kind en de engel wil de lezer raken vanwege zijn originele compositie, de fijnzinnige woordkeus en bijzondere sfeer. Het boek laat zien dat het werkelijke leven pas na dit leven begint en dat we – hoe tegenstrijdig het ook klinkt – alleen datgene wat we in dit leven hebben weggegeven kunnen meenemen naar de plaats die we hemel noemen.
Het kind en de engel is een roman voor volwassenen en jongvolwassenen en, hoewel geïnspireerd door het jaren geleden geschreven boek Peerke en z’n kameraden van W.G. van de Hulst SR. is het opnieuw een origineel boek van Remmelt Mastebroek.
Het kind en de engel spoort aan dieper na te denken over dit leven en het leven dat komen gaat.
Hij ademt onregelmatig.
Het tengere lijf van de jongen ontspant zich. Ze kijken elkaar aan. Hun ogen vertellen nu de woorden, de verhalen die niet meer uitgesproken kunnen worden, niet langer uitgesproken hoeven te worden.
‘Engel,’ hoort hij de jongen fluisteren.
Hoofdstuk 1
twee weken geleden
Het tikken van de grenen wandklok boven het bed is nauwelijks hoorbaar, maar klinkt door de verder in de kamer aanwezige stilte toch doordringend. Stadsgeluiden die door het geopende raam binnendringen, klinken ver weg. De klok laat met een schor geluid vier slagen horen. Dan klinkt opnieuw het tikken van het uurwerk waarvan de slinger het enige in de bedompte kamer is wat lijkt te leven. Een windvlaag bolt de gordijnen even en speelt daarna met het grijze haar van de man die onbeweeglijk voor zich uit zit te staren.
De oude man legt de schaaf op het hout en kijkt naar de jongen in het bed voor het geopende raam. De handen van de jongen rusten op het laken. Onder zijn handen ligt een verfomfaaid, groen, door de zon verkleurd boek. Delen van het kaft, waarin karakters zijn geperst, zijn beschadigd, alsof het leer met scherpe messen is bewerkt. Het is alsof de jongen het boek zelfs in zijn slaap wil vasthouden en beschermen. Hij murmelt een paar woorden. Zweetdruppels tekenen zich af op zijn voorhoofd. Het kind droomt een boze droom.
Een schreeuw verbreekt de stilte.
Vanuit de donkere hoek van de kamer haast de oude man zich naar het bed. Hij sleept een beetje met zijn linkerbeen. Ernstig kijkt hij naar het kind. Hij zucht even en voelt een zware vermoeidheid over zich komen.
De nacht was kort geweest.
Onder het kussen dat deels bedekt is met het donkere haar van de jongen, pakt hij een doek en hij dept er het voorhoofd van de jongen voorzichtig mee droog. Hij pakt de handen van de jongen en fluistert geruststellende woorden.
Het boek valt op de grond. Enkele losgeraakte bladzijden verdwijnen onder het nachtkastje. De man ziet het, maar maakt geen aanstalten het boekwerk en de losse bladzijden op te rapen.
Langzaam ontspant het kind zich. Hij opent zijn ogen. Verbaasd kijkt de jongen om zich heen, zoals hij ook gisteren en de dagen daarvoor verwonderd om zich heen had gekeken als hij wakker werd. Zijn handen gaan onbewust over het laken waaronder hij ligt, alsof hij zich verwondert omdat het zo smetteloos is. Een glimlach tekent zich af op de lippen van het kind als hij de oude man ziet.
‘Meneer Grootvader,’ klinkt het zacht.
De man hoort het kind bijna onhoorbaar zuchten en ziet dan dat de jongen zijn hoofd naar het geopende raam draait. Het zonlicht moet in zijn ogen prikken, want hij knijpt ze tot spleetjes terwijl hij naar de zon tuurt.
De mondhoeken van de jongen krullen omhoog. Hij pakt het plaatjesboek dat op zijn nachtkastje ligt, bladert tot hij het plaatje vindt van een felgele bol waaronder drie letters zijn gedrukt.
‘Zon,’ zegt hij bijna onhoorbaar.
De oude man ziet in de ogen van de jongen dat de zonnestralen hem gelukkig maken. Dan ziet hij dat de blik van het kind omlaag glijdt en de jongen zich verwondert over het blauw van de lucht.
Een meeuw strijkt neer op de nok van een huis aan de overkant van de beek en de oude man ziet de vogel nieuwsgierig kijken naar het kleine kind in het veel te grote bed. Hij ziet de ogen van de vogel en de ogen van het kind: kleine zwarte kraalogen en grote donkere ogen. Hij kijkt glimlachend naar dit toevallige contact tussen de meeuw en zijn jongen. Dan ziet hij dat de zwartgekopte vogel zijn vleugels spreidt en zich van het dak stort tot hij en de jongen hem niet meer kunnen zien. Even later tilt de opstijgende warme lucht de zeevogel omhoog zodat de man de meeuw opnieuw ziet. Zonder zijn gespreide vleugels te bewegen, verdwijnt de vogel opnieuw uit het zicht van de kleine jongen en de oude man.
‘Vogel,’ fluistert het kind terwijl hij het bijbehorende plaatje zoekt in het prentenboek.
De man knikt even met zijn hoofd en mompelt instemmend. Hij legt de doek terug onder het kussen en streelt het vochtige haar van de jongen. Dan loopt hij terug naar de donkere hoek van de kamer. Hij ziet dat het kind opnieuw naar het openstaande raam kijkt als iets wits naar binnen fladdert. Verrast steekt de jongen een hand uit, alsof hij dat speelse wit een plaats wil geven om te rusten. Het witje negeert de uitgestoken arm en fladdert naar een van de klaprozen die in een vaas naast het bed staan. Het kind richt zich op en gaat voorzichtig voorover zitten om zo dichter bij de vlinder te komen.
Dan klinkt er opnieuw een schreeuw door de kamer. De jongen zakt terug in de kussens, zijn ogen zijn gesloten.
De oude man gooit zijn gereedschap op tafel en schuifelt opnieuw zo snel zijn lichaam het toelaat naar de jongen.
De rode wangen van het kind steken fel af bij de paarse lippen en het verder bleke gezicht. Zweet parelt opnieuw op zijn voorhoofd.
Vertwijfeld gaan de kromgegroeide vingers van de man weer door het donkere haar van het kind en opnieuw dept hij met de doek in zijn andere hand het smalle voorhoofd droog.
Minuten gaan voorbij. De ogen van de jongen zijn gesloten. Hij lijkt te slapen.
Van buiten klinken van ver de altijd aanwezige stadsgeluiden. De oude man kijkt peinzend uit het raam. Zijn ogen staren naar het traag voorbij stromende water van de beek. De roeiboot die aan de overkant van de beek aan een meerpaal ligt vastgebonden, deint zacht op het ritme van de korte golfjes.
‘Meneer Grootvader,’ klinkt het opeens, ‘hoelang zijn we al hier?’
Hij schrikt op uit zijn overpeinzingen en kijkt even verward naar de jongen.
‘Hoelang we hier al zijn, jongen? Eens even denken: dat zal toch al bijna veertien dagen zijn, denk ik. Ja, vandaag veertien dagen, mijn jongen. Precies veertien dagen.’
Dan draait hij zich om en sjokt terug naar de tafel. Hij pakt een stuk ruw voorbewerkt hout en kijkt met keurende ogen naar zijn werk, waarna hij opnieuw begint te schaven.
Onwillekeurig gaan zijn ogen even later terug naar het bed. Het geschrokken koolwitje fladdert door de kamer en de oude man ziet dat de vlinder de hand vindt van het kind, die nu roerloos op het laken ligt. Ademloos kijkt de jongen naar de vlinder. Dan slaat het witje zijn vleugels opnieuw uit en vindt het geopende raam, waarna de wind het wegvoert.
‘Vlinder,’ fluistert het kind.
In de hoek van de kamer zwijgt de guts. De schaaf ligt werkeloos op tafel.
Weer loopt de oude man naar het raam en onbewust luistert hij naar het zachte tikken van de wandklok. Het uurwerk laat met een schor geluid vijf slagen horen. Even tuurt hij naar de klok; dan richt hij zijn blik weer naar buiten vanwaar stadsgeluiden door het geopende raam naar binnen dringen. Een windvlaag bolt de gordijnen even en speelt daarna met zijn grijze haar.
‘Ja, jongen. Een vlinder,’ zegt hij zacht.