Hemellaantje 7 is het meest bijzondere laantje van Nederland. Christiaan, een man van middelbare leeftijd, woont samen met zijn dochter Maaike op nummer zeven. Veel bewoners van dit prachtige bomenlaantje vertrouwen Christiaan hun hart en ziel toe. Christiaan luistert met oprechte belangstelling naar zijn buurtgenoten met hun butsen en builen, en bewaart al hun verhalen in zijn hart.

Met fijne penseelstrepen en in tere tinten schildert Remmelt Mastebroek de dagelijkse werkelijkheid van de bewoners van het Hemellaantje. Maar hij doet meer. De liefdevolle zorg van Hem die ons heeft gemaakt, maakt hij in alle verhalen duidelijk voelbaar. Hemellaantje 7 is een boek vol wijsheden, waarin de liefde centraal staat. Het bevat rake verhalen die erom smeken in alle rust overdacht te worden.

 


Verhalen: Remmelt Mastebroek.Overdenkingen: Hans Dijkhuizen, theoloog en pastor. Illustraties en omslagtekening: François Geysen, grafisch kunstenaar.
Verhalen: Remmelt Mastebroek. Overdenkingen: Hans Dijkhuizen, theoloog en pastor. Illustraties en omslagtekening: François Geysen, grafisch kunstenaar.

 

Peter Floor schreef speciaal voor Hemellaantje 7 muziek.

Hoofdstuk 1

Jan

Hij heet volgens mij Van Dalen, Jan van Dalen. Een jaar of vijfenveertig zal hij zijn. Misschien iets ouder. Ik weet het niet precies. Jan is weduwnaar. Iets meer dan zeven jaar geleden verloor hij zijn vrouw aan de gevolgen van kanker. Alvleesklierkanker. De ziekte duurde niet lang. Het verdriet bij Jan wel. Verdriet moet je verwerken, hoorde ik een predikant ooit zeggen in zijn zondagse preek. Persoonlijk vind ik dit flauwekul van de hoogste orde. Afval verwerk je. Verdriet niet. Verdriet neem je een leven lang mee. Rouw kent geen einde. De laatste jaren zie ik Jan, als ik hem ergens tegenkom, met gebogen hoofd en gekromde rug lopen. Hij lijkt kleiner te worden. Zijn blik is steeds meer naar de grond gericht. Alsof stof en afval dat zich daar verzamelt het enige is wat hem nog interesseert. Voor het hemelse heeft hij allang geen aandacht meer. De vrolijkheid die Jan vroeger kenmerkte, is van hem geroofd, zo lijkt het. Hij woont in dezelfde straat als ik. Ik woon op nummer 7, Hemellaan 7. Hij woont twee huizen verderop, op nummer 11. Als ik zijn huis voorbijloop, valt het me altijd op dat zijn voortuintje ontzettend netjes is. De grassprieten van de anderhalve vierkante meter gras staan in het gelid. Alle sprieten zijn precies even lang – of even kort – en geen enkel onkruidje ontsiert het smalle, rechthoekige bloem- perkje naast het gras. Toch zijn stof en afval niet het enige wat hij ziet als hij neerkijkt naar de aarde. Zijn vrouw is in diezelfde aarde begraven. Zou hij daarom alsmaar krommer worden? Het feit dat hij steeds kleiner wordt, zorgt ervoor dat hij hoe langer hoe dichter bij die aarde is en dus ook dichter bij haar met wie hij het grootste deel van zijn leven deelde. Het kan ook zijn dat zijn hoofd zwaar voelt, zwaar ís. Zo zwaar dat hij als vanzelf krom gaat lopen. Misschien voelt zijn gemis als ballast. Hoewel dat klinkt als een paradox: hoe kan iets wat er niet is als een loden last aanvoelen? Ik steek mijn hand op als ik Jan in het voorbijgaan voor het raam zie staan. Jan staat elke dag voor het raam. Hij tuurt naar iets wat ik niet kan zien. Verwacht hij visite? Ik denk eerlijk gezegd dat zijn hart uitkijkt naar iemand van wie zijn verstand weet dat hij haar hier op aarde nooit meer zal ontmoeten. Iemand die nog slechts in zijn herinneringen leeft. De mooiste herinneringen zijn, zeker voor Jan van Dalen, het zwaarst te dragen. Herinneringen zijn vaak eenzaam. Ik groet Van Dalen elke dag als ik langsloop, maar hoewel hij meestal vlak bij het raam staat, merkt hij me zelden op. De diepte van zijn verdriet ken ik niet, maar toch denk ik een heel klein beetje te begrijpen waarom zijn blik zo vaak naar beneden is gericht. Ik zie dat hij een flyer in zijn hand heeft die hij aandachtig leest. Ik herken het in stemmige kleuren gedrukte stukje papier waarop het stadswapen prijkt; ik trof zo’n zelfde bericht vanochtend in mijn brievenbus aan. Het is een bericht van de burgemeester. In het epistel ontvouwt de burgervader zijn plan om meer cohesie, meer verbinding in zijn stad te bewerkstelligen, zo las ik vluchtig voordat ik de flyer weggooide. Inmiddels ben ik bij mijn eigen huis, Hemellaan 7. Ik houd van dit stadje en van deze kleine, smalle bomenlaan. Ik woon hier alweer een jaar of twintig. Mijn voortuintje lijkt in niets op dat van nummer 11. Geen gras, geen bloemperkje. Vorig jaar heb ik mijn voor- tuintje helemaal leeggehaald en daarna volgestort met geel zand, strandzand. Langzaam maar zeker veranderde het kleine plekje voor mijn huis in een strand. Nou ja, strand… Strandje dan toch. Inclusief miniduintjes, een schepje en emmertje, grote schelpen en stukjes drijfhout. Ik houd van de zee en het strand en met een voortuin als de mijne is het strand elke dag heel dichtbij. Veel kinderen uit onze straat spelen regelmatig op mijn strandje. Als ik mijn voordeur heb opengedaan, loop ik meteen naar het oude koffieblik waarin ik mijn oud papier verzamel. De oproep van de burgemeester ligt bovenop. Jan las de folder met volle interesse en ik ben nu ook nieuwsgierig geworden naar wat de burgemeester ons precies te melden heeft. Met de flyer in mijn hand zak ik in de oude, versleten rookstoel en begin meteen te lezen. Dat ik mijn body- warmer nog aanheb, heb ik op dat moment niet in de gaten.

Ik, burgemeester Harald van Nieuwendam tot Appelgaarde, wil u, burgers van onze mooie stad, vragen om in het kader van een betere, intiemere en meer sociale samenleving uw lasten, zorgen en verdriet te delen met de mensen in uw omgeving. Ik wil u vragen dit op de volgende manier te doen:

Maak een kruis. Gebruik hiervoor, met het oog op de duur- zaamheid, materiaal dat u op voorraad hebt. Wilt u uw kruis als het gereed is in de voortuin plaatsen, zodanig dat het door iedereen kan worden opgemerkt? Als uw buren en stadsgenoten uw kruis (lees: lasten) waarnemen, kunnen zij u helpen dragen. Ditzelfde geldt natuurlijk ook voor u: als u bekend bent met het leed van uw buren kunt u hen helpen dragen. Op deze manier zullen we samen in staat zijn eenzaamheid te verdrijven – te verminderen, in elk geval – en pijn te verlichten, waardoor een mooiere samenleving kan ontstaan.

Is getekend, uw burgemeester,Harald van Nieuwendam tot Appelgaarde

Ik tuur naar het plafond en denk na over de woorden van de burgemeester. Ik vind het een mooie gedachte. Bijzonder ook dat ik op deze door hem geschetste eenvoudige wijze een inkijkje kan krijgen in het verborgen leed van de mensen om mij heen en dat zij in mijn hart kunnen kijken. Meteen loop ik naar de schuur waar ik nog wat restanten heb staan van de eikenhouten parketdelen waarmee ik lang geleden mijn kamervloer bekleedde. Een paar uur later kijk ik met gepaste trots naar het bouwsel dat voor me staat. Een prachtig eikenhouten kruis dat ik op een sokkel van een paar oude stoeptegels heb gemonteerd. Het kruis zelf is niet groot, een kleine dertig centimeter hoog slechts. Precies in overeenstemming dus met het lijden onder mijn dak. Onder óns dak, moet ik natuurlijk zeggen – meervoud. Ik woon hier immers met Maaike. Ik til het geheel op, zucht even onder het gewicht van ongeveer twintig kilo en sjouw het kunstwerk – of knutsel- werk, net hoe je het wilt zien – naar mijn privéstrandje. Met een schep maak ik een vierkant gat van een centimeter of vijftien diep. De sokkel past precies in het gat en als ik het zand met mijn handen op zijn plaats heb geharkt, kijk ik tevreden naar de het resultaat van mijn inspanningen: een eikenhouten minikruis, stevig verankerd in een miniduin. Een klein kruisje in mijn tuintje, gaat het door me heen. Alles is klein, en dat geldt ook voor mijn zorgen. Het enige waar ik de laatste tijd naar verlang, is een levensgezel. Een vrouw voor wie ik mag zorgen, die ik mag liefhebben, beminnen en op handen mag dragen. Ik wil me emotioneel verbinden en mijn hart en leven delen. Daarnaast heb ik, ondanks mijn meer dan vijftig jaren, huidhonger. Daarmee bedoel ik niet zozeer het verlangen naar seksuele intimi- teit, maar meer gewoon dat ik wil aanraken en aangeraakt wil worden. Ik heb bakken met liefde in mij klaarstaan, maar ik heb geen vrouw om deze liefde mee te delen. Geluiden van stemmen doen me opschrikken uit mijn overpeinzingen. Als ik opkijk, zie ik dat veel van mijn buren net als ik bezig zijn in hun voortuin. Ze doen hetzelfde als ik heb gedaan. Kruizen in allerlei formaten en gemaakt van uiteenlopende materialen sieren de voortuinen en daarmee onze straat. Veel mensen nemen de tijd om elkaars kunstwerk te bekijken. Vooral bij nummer 4 staan veel mensen te kijken. Daar staat een enorm kruis. Het is misschien bijna zes, zeven keer zo groot als het mijne – een meter of twee hoog dus – en is gemaakt van spoorbielzen; een groot, log en bijna zwart kruis dat scheef wegzakt in het mulle zand. Het is dus onvoldoende diep ingegraven. Zonder goed fundament stort elk bouwwerk in. De makers ervan, Jaco en Tinie Jansen, staan gearmd voor het kruis, hun hoofd gebogen. Mensen lopen naar hen toe en omarmen hen in een poging hen te troosten. Die burgemeester van ons heeft dat goed bedacht, denk ik. Wat een liefde zie en voel ik opeens in mijn straat. Zacht klinkt de ringtone van mijn telefoon. Als ik in de zakken van mijn broek tast maar niets vindt, herinner ik me dat mijn telefoon nog in de kamer ligt. Snel loop ik naar binnen. De voordeur waait met een harde klap achter me dicht. Het kruis dat ik vanochtend gemaakt en in mijn tuin geplaatst heb, vergeet ik. De volgende ochtend vroeg klinkt het getoeter van het busje waarmee Maaike elke doordeweekse dag wordt opgehaald en naar haar werk wordt gebracht. Ze werkt in de bediening bij een sfeervol grand café in het hartje van onze stad. Het grand café is gesitueerd in ons voormalige postkantoor en wordt bemenst door mannen, vrouwen en jongeren met een verstandelijke beperking. Vijfentwintig is Maaike inmiddels. Aan het eind van dit voorjaar, 13 juni, hoopt ze zesentwintig te worden. Een jonge vrouw met de typerende trekken van het downsyndroom. Trekken die ik allang niet meer zie of opmerk. Maaike heeft het lichaam van een jonge vrouw. Haar prachtige geest is echter niet veel ouder dan die van een vijf- of zesjarig kind. Samen lopen we naar buiten, langs het kleine kruis dat fier op het duin staat. Hand in hand lopen we naar de bus – zo lopen we altijd; we zijn dat gewend. ‘Heb je je rugtas wel bij je?’ vraag ik. Ze kijkt me aan met haar iets schuin staande ogen en lacht vrolijk. Deze vraag is een vast onderdeel van het ritueel dat we elke dag herhalen als ze wordt opgehaald. ‘Tuurlijk, papa Chris. Dat zie je toch?’ Met een theatraal gebaar laat ze me de rugzak zien, waarna er een diepe zucht klinkt. Ik grinnik en voel haar lippen op mijn wang. ‘Dag, pap. Tot vanavond. Het is vandaag vrijdag. De allergoedste dag van de week, want dan eten we patatjes! Ik heb nu al zin in het avondeten.’ ‘Allerbeste,’ corrigeer ik haar, hoewel ik weet dat ze me al niet meer hoort. Ze doet de deur van de bus open en gaat snel tussen de andere mensen zitten. Ik zwaai tot de bus uit zicht is verdwenen. Net voor ik me wil omdraaien om naar binnen te gaan, zie ik dat er zich veel mensen voor het huis van nummer 11 verzamelen. In plaats van naar binnen te gaan loop ik ook naar het huis van Jan. Wat willen al deze mensen van Van Dalen? In de nog steeds uitdijende groep praten de mensen zacht met elkaar. Het gemompel klinkt als iets waar ik een intense hekel aan heb: roddelen. Kwaadspreken en veroordelen. Ik haat dit! Alles in me zegt me me om te draaien en naar huis terug te gaan. Maar dan vertelt een stemmetje me dat ik moet blijven, om te observeren. Hoewel ik me enerzijds zo snel mogelijk uit de voeten wil maken, ben ik anderzijds heel benieuwd wat er gaat gebeuren. Af en toe vang ik flarden op: ‘Geen kruis in deze tuin. Waarom is dat? Iedereen moet toch een kruis hebben?’ ‘Kent Van Dalen geen lijden? Iedereen heeft toch iets te dragen?’ ‘Waarom staat er geen kruis voor dit huis? Is deze man beter dan wij? Waarom heeft hij het makkelijker dan ik?’ Boosheid welt in me op. Het liefst zou ik nu hard willen roepen dat iedereen moet stoppen met roddelen en dat niemand over Jan van Dalen moet oordelen. Oordelen mag eenvoudig niet. En het kan ook niet. Wie kent het hele verhaal van Jan Van Dalen? Niemand toch? Weg dus met al die nare gedachten en woorden.
Ik besluit echter niets te zeggen en draai me nu wel om. Als ik naar huis loop, merk ik dat ik loop te stampen. Dat stampen heeft niet alleen alles te maken met mijn woede, maar ook met iets anders: alsof ik me op deze manier kan ontdoen van de viezigheid die ik zo-even om me heen voelde.

Iets na vijven sluit ik mijn laptop. Ik wrijf de vermoeidheid uit mijn ogen en loop de trap af om frietjes te bakken in de airfryer. Vrijdag betekent patatdag voor Maaike en dus ook voor mij. Na het eten spelen we nog een spelletje Yahtzee, waarna we samen de afwas doen. Maaike wast, ik droog af en ruim de schone vaat weg in de kasten. De afwasmachine staat al jaren werkeloos onder het aanrecht. Afwassen met Maaike is een goede samentijd. Als de keuken aan kant is, maak ik voor mezelf een espresso. Maaike wil thee, kamillethee omdat ze het idee heeft dat ze hier goed van kan slapen. Op Netflix zoekt ze haar favoriete paardenfilmpjes-serie en samen bekijken we twee korte afleveringen. Als de tweede aflevering bijna is afgelopen – het begint buiten al flink te donkeren – horen we rumoer in de straat. Allebei schieten we overeind. Maaike trekt het gordijn open en tuurt, haar handen als een kommetje tegen het raam gedrukt, naar buiten. Er lopen mensen met fakkels langs ons huis. Ze roepen, scanderen iets, maar ik kan niet horen wat ze zeggen. Maaike begint te huilen. Ik kijk naar haar en zie dat ze trilt van angst. Mijn dochter is niet bestand tegen haat en dat wat wij voor onze ogen zien gebeuren lijkt alles met haat te maken te hebben. Ik sla mijn arm om haar heen en spreek troostende woorden. Ik vertel haar dat papa bij haar is en dat ze niet bang hoeft te zijn voor de mensen met fakkels. Maaike kijkt me aan en ontspant iets. ‘Zullen we anders samen ook naar buiten gaan, papa? Dan kunnen we allebei zien dat het niet eng of gevaarlijk is.’ Ik verbaas me over haar moed en begrijp dat ze op deze manier probeert haar angst te overwinnen. Ik voel een diep respect voor mijn dochter. ‘Wil je dat echt, Maaike?’ vraag ik voor de zekerheid. ‘Zal ik voor jou een zaklantaarn pakken? Dan heb jij ook een lichtje om mee te schijnen.’ ‘Mag ik jouw telefoon vasthouden, papa Chris? Daarin zit toch een lampje!’ Ze kijkt me hoofdschuddend aan, alsof ze zich verwon- dert over zoveel domheid; in haar ogen ben ik waarschijn- lijk echt een oude man. We pakken onze jas, ik geef haar mijn telefoon en als we de tuin in lopen, strijkt het licht van de telefoon kort over het kruis in onze tuin. Alle mensen bewegen zich in dezelfde richting: naar het huis van Jan, op nummer 11. Inmiddels is de situatie voor zijn huis grimmiger geworden dan eerder op de dag en ik vraag me af of ik er goed aan heb gedaan dit kwets- bare kind mee naar buiten te nemen. Ik voel Maaikes hand in de mijne kruipen. Haar lijf rilt weer. Iemand legt een hand op haar schouder. Het is Jantine, mijn buurvrouw van nummer 5. Haar slechtziende man Hans staat naast haar. Zijn bijna blinde ogen flitsen onzeker heen en weer. Jantine kijkt naar Maaike en ik hoor haar zeggen:  ‘Zullen we even bij ons naar binnen gaan, Maaike? Het is vandaag vrijdag en wij hebben chipsavond. Ik denk dat Anne en Luuk het fijn vinden als je bij ons komt. Papa komt straks ook. Toch, papa Christiaan?’ Maaike ontspant en maakt haar hand los uit de mijne om Jantines hand te pakken. Ze geeft me mijn telefoon terug en kruipt dicht tegen Jantine aan. Zo snel als Maaikes angst opkwam, lijkt deze ook weer verdwenen, bedenk ik als de twee vrouwen kwebbelend naar het huis naast het onze wandelen. Hans tast naar mijn arm en als hij hem gevonden heeft, omsluiten zijn vingers mijn bovenarm in een stevige greep. Het is alsof hij steun zoekt. ‘Dat gaat niet goed, Chris!’ zegt hij; het is geen vraag, meer een constatering. ‘Heb je een idee wat daar gebeurt, Hans?’ ‘De mensen pikken het niet. Ze zijn boos. Nee, ze zijn woedend zelfs omdat Van Dalen geen kruis in zijn tuin heeft staan. Ze kunnen eenvoudigweg niet accepteren dat zij moeten lijden en Van Dalen blijkbaar niet!’ Ik kijk Hans aan. Zijn nagenoeg nietsziende ogen turen langs mij heen. Ondanks zijn blindheid heeft hij een haar- scherpe blik, weet ik. Hij is mijn vriend. ‘Kom, we gaan naar Van Dalen. Misschien kunnen we helpen. We weten allebei dat als er iemand is die verdriet kent, het Jan is. En was dit niet precies het idee van onze burgemeester: kwetsbare mensen zien en helpen?’ De menigte voor het huis van Jan wordt steeds lawaai- eriger. Het scanderen neemt toe in volume. Vervloekingen klinken. Iemand loopt naar de voordeur en beukt erop, net zolang tot het glas van het kleine raam in de deur breekt. ‘Laat ons erin!’ schreeuwt iemand. Hans en ik proberen ons door de menigte heen te werken om dichter bij de voordeur te komen. Maar we worden tegengewerkt door de massa. Dichterbij komen om onze kwetsbare buurman bescherming te bieden is niet mogelijk. Gefrustreerd blijven we achteraan staan. Fakkels worden nu in de voortuin en tegen Jans voordeur gegooid. Ik pak mijn telefoon en bel 112. Dan wordt het opeens stil. De voordeur gaat langzaam open en ik zie Jan staan. Hij lijkt nog kleiner en nog meer gebogen dan toen ik hem gisteren zag. Hij kijkt naar de mensen en ik zie dat hij huilt. Ergens blaft een hond. In de verte klinkt de sirene van een politieauto. Het knisperen van de fakkels is hoorbaar in de plotseling ingevallen stilte. Jan schuift met zijn voeten de brandende fakkels die voor zijn deur liggen aan de kant, naar een plek waar ze geen kwaad kunnen aanrichten. Dan zie ik Jan met zijn rechterhand wenken. ‘Kom binnen. Kom allemaal maar naar binnen, lieve mensen,’ klinkt zijn zachte stem. ‘Het spijt me dat ik jullie niet eerder heb opgemerkt.’ Hij doet een stap opzij. De zojuist nog woedende mensen kijken elkaar verbaasd aan. Dan doet de aanvoerder een stap naar voren en loopt naar binnen, de gang in. Anderen volgen en niet veel later stappen ook Hans en ik over de drempel van de voordeur. Opeens staan we samen met een kleine dertig andere buurtbewoners in Jans woonkamer. We kijken naar hem als hij als laatste naar binnen komt en langs ons heen schuifelt richting het midden van de kamer. Hij neemt plaats naast een enorm kruis, gemaakt van beton. De bekisting ligt nog aan de voet van het gevaarte. Het kan niet omvallen. De onderzijde staat op de vloer, terwijl de bovenkant geschoord is tegen het plafond. Nog altijd lopen de tranen Jan over de wangen.
‘Hij huilt,’ fluister ik tegen Hans.
‘Ik voel het,’ zegt hij zacht terug.
Niet voor de eerste keer realiseer ik me dat Hans vaak meer lijkt te zien dan ik. Ik leg mijn hand op zijn schouder om hem te laten voelen dat ik hem bewonder. Nu veegt Van Dalen de tranen uit zijn ogen en kijkt ons aan. Een verlegen glimlach zweemt over zijn gezicht. Schuchter zoekt hij steun tegen het betonnen kruis naast hem. Dan begint hij zacht te praten. ‘Sorry, mensen. Dit kruis hoort natuurlijk in de voor- tuin; dat weet ik. Maar ik kreeg het met geen mogelijkheid naar buiten.’ Het is doodstil in de kamer. Grote, stoere mannen die vijf minuten geleden dit huis wilden laten afbranden, staan nu met tranen in hun ogen, hun hoofd gebogen. De voordeurbel klinkt. Twee agenten – een man en een vrouw – staan voor de deur. De groep mensen duwt hen opzij en loopt zwijgend naar buiten. Iedereen heeft het hoofd gebogen. Vol schaamte. Ze verdwijnen in hun huizen, verstoppen zich achter hun voordeur en sluiten hun gordijnen. Ook Hans en ik lopen terug.
‘Zullen we ooit veranderen, Hans?’
Hans heeft zijn ogen gesloten en zoekt voorzichtig zijn weg in het donker. Het bolletje onder aan zijn rood-witte stok tikt zacht op de trottoirtegels.

Zijn hand omklemt opnieuw mijn arm. Zijn wangen zijn betraand. ‘Dat plan van de burgemeester was goed. Het was mooi en kan veel moois opleveren,’ hoor ik hem zeggen. ‘Maar zolang iedereen alleen maar neemt en neemt, blijft er niets over om te geven, om te delen. Zonder geven en delen zal zelfs het mooiste plan mislukken.’