ISBN 978-90-6318-119-2
112 pagina’s
Prijs €5,00
Recensies
Dolend door de straten van een grote stad komt een jonge carrièremaker een persoon tegen die zijn leven op z’n kop zal zetten. Maar hij verliest diegene weer uit het oog. Opnieuw zoekend naar de persoon die zoveel indruk op hem maakte, vraagt de man zich af wat het leven eigenlijk voor waarde heeft. Tijdens zijn zoektocht komt hij mensen tegen die met dezelfde vraag rondliepen en ook deze persoon tegenkwamen. Een citaat uit het boekje: ‘Ik hoorde hem mijn naam noemen terwijl ik zijn lippen niet zag bewegen. Hij stak zijn hand omhoog. In een flits zag ik hierin een litteken.’
Proloog
Hij moet gevoeld hebben dat ik naar hem keek.
Langzaam draaide hij zich om en keek me aan.
Een wereld van verdriet en pijn maar ook van blijdschap en geluk lag in zijn ogen besloten.
Hij glimlachte.
Toen draaide hij zijn hoofd weer weg.
Hoofdstuk 1
Hij sprak met een vrouw die iets leek te verkopen.
Zij stonden voor het grote warenhuis, links van de glazen entree.
Hij had zijn hand op haar schouder gelegd.
Vanaf het moment dat ik zijn ogen zag, was mijn leven niet meer hetzelfde.
Ik zakte op een muurtje ineen.
Alles wat ooit zo zeker leek te zijn geweest in mijn leven was het opeens niet meer.
Ik voelde me verward.
Wat was het dat mij zo in verwarring had gebracht? Waren het die ogen waarin zoveel was te lezen? Die zoveel vroegen? Die ook zoveel gaven? Die zo stil leken te zijn maar tegelijkertijd ook zoveel vertelden.
Ik was zojuist met de trein aangekomen in de grote stad en had een plan voor die dag uitgestippeld. Die plannen konden overboord.
Ik wist dat ik deze man wilde ontmoeten, met hem wilde spreken en hem wilde leren kennen. Die eindeloze diepte die ik in zijn ogen las, wilde ik leren kennen, van heel dichtbij.
Terwijl ik, op het lage muurtje zittend, dit alles overdacht, keek ik op.
Mijn ogen zochten in de menigte, zochten hem die mij zo aangeraakt had.
Mijn ogen vonden de plaats waar hij met de vrouw had gesproken.
Ik liep naar die plaats toe, naast die grote glazen deur.
De kranten die de vrouw had geprobeerd te verkopen, lagen op de grond en een plastic tas waar al haar bezittingen in zaten, lag er naast
Alsof die in grote haast waren achtergelaten.
Ik keek in paniek rond.
Waar was hij?
Waar was de vrouw die me misschien kon vertellen waar hij naar toe was gegaan?
Zo’n kleine honderd meter verderop, richting het station, daar waar ik vandaan kwam, zag ik haar lopen.
Ik volgde haar, af en toe een vloek of een obsceen gebaar incasserend van het winkelende publiek dat op de drukke markt rondliep. In mijn haast zag ik de rotte sinaasappel niet liggen die op de grond lag. Ik gleed er over uit en sleepte in mijn val een jonge man mee die, terwijl hij overeind krabbelde, mij luid vloekend een stomp in mijn gezicht gaf.
Ik voelde de pijn niet en lette niet op het bloed dat uit mijn neus stroomde. Mijn witte shirt kleurde al snel rood op de plaats waar het mijn borst omspande.
Ik zag het niet, krabbelde overeind en rende verder in de richting van het station.
Op perron 5 vond ik haar. Ze staarde me aan en keek naar mijn gezicht en shirt.
Uit haar zak diepte ze een smoezelige zakdoek op en bood me die aan.
‘Hier,’ zei ze, ‘maak hier je gezicht maar mee schoon, zo kun je toch niet de trein in?’
Met enige tegenzin pakte ik de zakdoek en depte hiermee mijn nog bloedende neus.
Zonder een woord te spreken, stonden we samen op het winderige perron.
Het informatiebord klapperde en ratelde een aantal minuten lang en spuwde nieuwe informatie naar die enkele reiziger die ongeduldig op de trein stond te wachten. De trein had 15 minuten vertraging.
Enkele mensen liepen naar de stationsrestauratie.
Ik keek haar aan en herkende iets in haar wat ik een half uur daarvoor ook gezien had bij hem. Het waren haar ogen. Die blik waar rust uitstraalde, die blik die je vertelde dat er iets gevonden was waar zovelen naar op zoek zijn.
‘Wil je koffie?’ vroeg ik haar.
Ze antwoordde niet maar knikte dankbaar.
Zwijgend liepen we het warme stationsrestaurant binnen en zochten een rustig plekje achterin, vlak bij het raam, waarvandaan we het perron en de informatie borden konden zien.
Ik haalde twee mokken koffie en gaf haar er één. Stil genietend nipte ze van haar hete koffie nadat ze er drie scheppen suiker in had gedaan en minuten lang het lepeltje zacht roerend door de koffie had bewogen.
Ze keek me aan en zei zacht; ‘Je neus wordt wel erg dik. Hij staat ook een beetje scheef.’ Voorzichtig betastte ik mijn neus. Hij voelde gezwollen aan. Toch maar even langs de eerste hulppost in het ziekenhuis straks, dacht ik.
Minuten lang was het stil tussen ons.
‘Waar ga je naar toe?’ vroeg ik eindelijk.
Ik had verwacht dat deze nogal persoonlijke en misschien ook onbeleefde vraag van een voor haar onbekende op zijn minst lichte wrevel zou opwekken. Niets was echter minder waar.
‘Naar huis, naar mijn moeder.’ antwoordde de vrouw zacht. ‘En jij?’ Ik had geen idee waar ik nu heen ging. Ik had een dag vrij genomen om wat inkopen in de stad te kunnen doen. Ik was een, wat je noemt, yup, een carrièremaker, altijd druk, nooit tijd om vrij te nemen en op jonge leeftijd al erg bemiddeld. Ik woonde in een groot huis en had
’s ochtends vroeg de trein genomen vanuit het dorp waar ik woonde.
’s Avonds wilde ik weer op tijd thuis zijn om een vrij recente fantasy film te kunnen zien op tv.
Ik was fan in hart en nieren van mystieke films en boeken en had er veel voor over om deze spullen in mijn bezit te krijgen.
‘Ik weet niet waar ik straks naar toe ga.’ antwoordde ik de vrouw naar waarheid. ‘Dat hangt een beetje van jou af.’
‘Van mij? Hoe bedoel je?’
In plaats van haar vraag te beantwoorden, stelde ik een wedervraag. Een typisch joodse gewoonte die ik ongetwijfeld had geërfd van mijn voorouders.
‘Wie was die man met wie je zo-even stond te praten, je weet wel, voor die grote glazen deur van die winkel in de stad?’
De vrouw antwoordde niet. In plaats daarvan werd haar blik zacht en vulden haar ogen zich met tranen.
Ze keek uit het raam naar het perron. ‘Ik weet niet hoe hij heet.’ antwoordde ze zacht, ‘Ik weet eigenlijk helemaal niets over hem. Ik stond daar, zoals iedere dag, mijn kranten te verkopen. Ik heb dat geld nodig om mezelf in leven te houden. De meeste mensen lopen je voorbij en kijken de andere kant op, alsof ze mij niet willen zien, alsof ik anders ben. En opeens stond hij voor me en noemde mijn naam, nee niet de naam die ik in deze stad gebruik als ik kranten sta te verkopen. Hij noemde de naam die mijn ouders me gaven bij mijn geboorte.’
‘Dag Marieke.’ zei hij, ‘Ik wil graag een krant van je kopen maar ik kan hem niet betalen. Geld heb ik niet. Maar weet je, wat ik heb, zal ik je geven. Als je aanneemt wat ik je geef, zul je honger en dorst niet meer kennen.’
‘Ik keek die man aan, gaf hem een krant en zei: ‘geef het mij want ik heb honger.’
‘Hij pakte de krant aan, keek me aan en glimlachte. Zijn hand raakte de mijne. Ik zag dat de hand beschadigd was.
Terwijl hij zo naar me keek, was het net of ik heel warm werd. Ik wilde lachen en moest toch huilen.
Terwijl ik de tranen uit mijn ogen wreef, keek ik naar hem op maar hij was verdwenen. Weet je, ik heb nog nooit zulke ogen gezien, zo vol van liefde en tegelijkertijd zo vol van verdriet. Net alsof hij alles weet en alles gezien heeft.’
Die hele tijd was ik stil geweest. Ik had haar relaas niet onderbroken. Ik had de trein gezien die langzaam tot stilstand was gekomen voor het perron. Ik zag hem ook weer vertrekken maar had niets gezegd. Ook zij had de trein zien aankomen en vertrekken. Ook zij had geen aanstalten gemaakt om te vertrekken.
Ze droogde haar ogen met een puntje van haar mouw.
‘Sorry, ‘ zei ik, toen ik dit zag, ‘sorry dat ik je enige zakdoek heb vuilgemaakt.’
‘Het geeft niet,’ antwoordde ze, ‘ik heb hem toch zelf aan je gegeven.’
‘En wat ga je nu doen?’ vroeg ik haar.
‘Ik ga naar huis, naar mijn moeder.’ antwoordde ze, meer tegen zichzelf pratend dan tegen mij.
‘Al zeven jaar ben ik niet thuis geweest, sinds mijn vader stierf. Mijn vader heeft zijn hele leven voor mijn moeder gezorgd. Ze is ziek, altijd al geweest. Ze ligt in bed, beneden voor het raam. Ik wilde niet voor haar zorgen toen mijn vader stierf. Ik wilde zelf de wereld veroveren en zelf veel geld verdienen. Ik had immers niet voor niets zoveel jaren hard gestudeerd en als werkstudent gesloofd om mijn dure studie te kunnen betalen. En net nu, ja net nu ik de wereld wel eens aan mijn voeten wilde leggen, ging mijn vader dood en zou ik voor mijn moeder moeten zorgen. Op de dag dat mijn vader werd begraven, ben ik vertrokken. Sindsdien ben ik niet meer thuis geweest. Soms, heel soms, bel ik op. Als mijn moeder dan opneemt, ben ik stil. ‘Ben jij het Marieke’ hoor ik mijn moeder dan hoopvol roepen? Stilletjes leg ik dan de hoorn weer neer.’
‘Waarom ga je dan nu, na zeven jaren, weer naar huis?’ vroeg ik haar.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde de vrouw, ‘ik wil het gewoon, ik wil naar mijn moeder om voor haar te zorgen nu het nog kan. Ik wil haar vertellen hoeveel het me spijt.’
Haar ogen vulden zich langzaam weer met tranen.
‘Het komt door hem’, zei ze zacht. ‘Het komt allemaal door hem.’
‘Weet je, hij noemde me bij mijn naam.’
Piepend kwam de trein tot stilstand. Marieke stond op. ‘Ik moet gaan,’ zei ze. ‘Bedankt voor de koffie. Wat ga jij nu doen?’
‘Ik ga hem zoeken,’ antwoordde ik naar waarheid.
‘Ik ga hem zoeken.’