ISBN 90-6318-265-1
Roman
Uitgeverij: Novapres
286 pagina’s
Prijs €15,90
Recensies

Uitverkochte druk. Alleen nog te verkrijgen als e-book en luisterboek


Toen ik haar vond die dag, dertig jaar geleden, liggend in de natte smoezelige sneeuw, herkende ik in haar een mooie vrouw.
Ik vroeg haar hoe ze heette.
“Plentyn tylwyth-teg, dw i’n blentyn tylwyth-teg”
‘Elfenkind, ik ben het elfenkind’, antwoordde het meisje in het oude Keltische Welsh.

Haar roodblonde haar hing in natte slierten om haar gezicht. Ze was blauw van de kou en zo mager, dat haar jukbeenderen door haar wangen leken te steken.
Haar kleren waren versleten. Haar schoenen stuk.
Maar door dat alles heen zag ik dat ze mooi was.
Ik keek haar aan en vond in de vreemd groene ogen iets wat ik herkende. Iets waarover ik me wilde ontfermen, iets fragiels, iets wat gebroken was.


 

Een ontroerend verhaal met een diepe boodschap

Elfenkind is het ontroerende verhaal van Gwendelyn, een jonge vrouw die opgroeit in het oude Keltische Wales. Een land vol legenden en verhalen.
Ze is op zoek naar iets wat haar leven kan vullen. Naar iemand die haar van haar sombere karakter kan bevrijden.
Haar lange en moeizame reis leidt langs de vele religieuze plaatsen die haar land rijk is. Haar zoektocht lijkt tevergeefs, totdat ze iemand ontmoet die haar de ogen opent
.

Proloog

Vaak denk ik terug aan die dag.
Ik was aan het werk in het oude Welshe granieten kerkje, iets buiten Aberdaron, een klein dorp in het uiterste noordwesten van Wales op het schiereiland Lleyn Peninsula. Het is nu zo’n dertig jaar geleden.
Het was voor mij een heel bijzondere dag.
Die dag dat dit verhaal begon, begon ook de meest gelukkig tijd uit mijn leven.
Dertig jaar, het lijkt een zucht.
Ik sta nu weer voor het kerkje en ruik de geur van de meidoorn die overal bloeit in de hagen die de glooiende weilanden omlijsten. Ik droom een beetje weg in de late middagzon terwijl ik naar de groene heuvels in de verte staar. Een helder beekje meandert met groot verval klaterend naar beneden, om tenslotte uit te monden in de Cardigan Bay. Dertig jaren zijn voorbij. Bijzondere jaren, jaren waar ik jou over wil vertellen.

Toen ik haar vond die dag, dertig jaar geleden, liggend in de natte smoezelige sneeuw, herkende ik in haar een mooie vrouw.
Ik vroeg haar hoe ze heette.

“Plentyn tylwyth-teg, dw i’n blentyn tylwyth-teg”

‘Elfenkind, ik ben het elfenkind,’ antwoordde het meisje in het oude Cymraeg*.
Haar roodblonde haar hing in natte slierten om haar gezicht.
Ze was blauw van de kou en zo mager, dat haar jukbeenderen door haar wangen leken te steken.
Haar kleren waren versleten. Haar schoenen stuk.

Maar door dat alles heen zag ik dat ze mooi was.
Ik keek haar aan en vond in de vreemd groene ogen iets dat ik herkende.
Iets waar ik me over wilde ontfermen, iets fragiels, iets dat gebroken was.
Ze leek erg gesloten.
Misschien, heel misschien dat ik kon helpen dit gesloten karakter te bevrijden.
De weg die ze zou moeten gaan, zou zwaar worden. Maar samen met haar wilde ik die weg gaan.

Het kan zijn dat je, als je halverwege mijn verhaal bent, niet verder kunt lezen omdat het je wat aangrijpt.
Toch vraag ik je om door te lezen.
In zovele levens is het immers zo dat het mooiste pas aan het einde lijkt te komen. Ook in mijn verhaal zal dit zo zijn.

Het was niet eenvoudig dit verhaal te schrijven.
Toch moest ik het doen.
Het is een verhaal dat van gelukkige momenten vertelt.
Het is ook een verhaal dat verdriet en eenzaamheid laat zien.
Een verhaal van verwonde zielen.
Een verhaal ook van heling.
Een verhaal over liefde.

Het is mijn verhaal.
Mijn verhaal, maar misschien ook wel dat van jou.

1973, Lleyn Peninsula, Aberdaron, noordwest Wales.
Ze was moe. Alle leven leek uit haar te zijn verdwenen.
Het laatste uur had ze werktuigelijk haar ene been voor het andere gezet.
Nu kon ze niet meer verder en zakte door haar benen.
Op haar knieën viel ze in de natte, platgetrapte sneeuw.
Dat ze nat werd, voelde ze niet. De jonge vrouw was zo door en door koud dat ze de koude sneeuw niet meer voelde.
Haar voeten bloedden. De schoenen die ze droeg, konden eigenlijk geen schoenen worden genoemd. Het waren sandalen. Zomerschoeisel. Sandalen waarvan de zolen grote gaten vertoonden. Geld voor nieuwe schoenen had ze niet. Geld, een woord dat het meisje wel kende maar nooit in haar bezit had gehad. Geld was iets dat nooit nodig was geweest in haar leven. Haar enige bezit dat wat waarde had, was het zilveren kettinkje waaraan een blauw steentje hing. Het kettinkje had ze gekregen van haar moeder toen ze vier jaar oud werd, nu zo’n veertien jaar geleden.
Haar moeder…

Haar voeten bloedden maar ze voelde het niet meer door de kou. Ze voelde niets meer door de kou. Eigenlijk wilde ze ook helemaal niets meer voelen.
Ze was moe, zo ontzettend moe.
Ze kon niet meer.
Zelfs de angst die dagelijks haar geest en lichaam regeerde, leek te zijn verdwenen. Te zijn verdoofd door de kou.
De natte sneeuw had haar versleten spijkerbroek doorweekt.
Haar jas, die eens donkergroen geweest was, maar tijdens haar lange reis door zon en andere weersinvloeden licht was gebleekt, was ook doorweekt en smoezelig geworden van de vieze natte sneeuw.

Dof plofte er een groot stuk smeltende sneeuw uit de deels met sneeuw bedekte zwarte eikenboom waar het meisje onder zat.
Het viel op haar hoofd.
Langzaam drupte de smeltende sneeuw van haar hoofd. Dikke druppels vonden hun weg via de hals naar de rug van het meisje.
Een rilling doortrok haar lichaam. Natte druppels leken haar te doen ontwaken uit de verdoving.
Ze keek om zich heen. Waar was ze? Hoe was ze hier gekomen?
Ze zat onder een oude eikenboom die naast de kerk stond.
“St. Hywyn’s Church” stond er op het bord dat naast de oprit hing. Het was zo’n typisch eeuwenoude Welshe kerk. De vierkante stompe korte toren had aan weerszijden een klok. Kwart over vier, las het meisje.
Het uit grijsbruine zandsteen opgetrokken kerkje lag temidden van een kunstig aangelegd park dat omgeven was door een gestapelde stenen muur.
De Romaanse ramen waren nog niet voorzien van glas. Binnen in het kerkje moest het net zo koud zijn als daarbuiten. Het dak van het kerkje was bedekt met kunstig gelegde grijze leisteen dat gewonnen werd in de bergen van Snowdonia. Het kerkdak had zijn sneeuwjas al verloren. Het geelgrijze mos dat de Welshe leisteen bedekte, kwam langzaam weer tot leven.
Het voorjaar leek te naderen.
Het kerkje lag aan de Aberdaron Lane, iets buiten het dorp. Een uur geleden was ze uit de kustplaats vertrokken.
De jonge vrouw keek op en tuurde naar de heuvels waar witgekalkte cottages tussen leken te zijn geplakt.
De lucht was grijs. De opkomende avondnevel ontnam haar het zicht op de verre heuvels. Ze hoorde het klateren van een beekje.
Dorst had ze, herinnerde ze zich.
Haar ogen zochten de plaats waar het geklater vandaan kwam.
Ze moest opstaan en wat water drinken. Dan moest ze verder, altijd verder.
Verder tot ze vond waar ze naar zocht. Die plek waar ze eindelijk rust zou vinden. Die plaats waar ze geen angst meer zou kennen in haar ziel. De plek waar de Stemmen haar niet langer zouden achtervolgen.
De Stemmen die haar leven verwoest hadden. Die haar leven iedere dag tot een hel maakten. Die haar iedere dag vertelden dat ze waardeloos was.

De jonge vrouw was al lang op reis. Ze was van huis weggelopen toen ze zeventien jaar was, dat was nu een maand of zes geleden. Ze was niet weggelopen omdat haar ouders niet goed voor haar zorgden. Haar ouders hielden juist veel van haar. Ze moest weg omdat het huis waar ze woonde haar bang maakte. Niet alleen het huis maakte haar bang maar alles maakte haar bang en angstig. Overal waren die Stemmen. De muren van haar ouderlijk huis, het huis aan het meer, kwamen altijd op haar af. Slapen kon ze niet. Soms viel ze in een onrustige slaap. Maar de Stemmen deden haar altijd snel weer ontwaken. Ze mocht niet slapen van de Stemmen. Ze had al jaren bijna niet geslapen.
Als de muren van het huis weer op haar af kwamen en het huis haar dreigde te vermorzelen, rende ze naar buiten.
Daar, tussen de groene heuvels, zou ze rust vinden. Rust voor haar geest, rust voor haar ziel. Ze rende het huis uit, de heuvels in. Maar de rust die haar beloofd was, vond ze niet in de heuvels. En als ze dan nog meer onrust in zich voelde opkomen, vertelden de Stemmen haar dat ze rust zou vinden op het water.
Rust.
Alsof haar leven er vanaf hing, rende ze dan uit de heuvels naar beneden, naar de boot. De boot die haar vader, kunstig, spant voor spant, had gemaakt voor zij geboren was. De plecht van het bootje had hij beslagen met verzinkt staal om hier het zachte kopse hout te beschermen.
Haastig maakte ze dan de boot los van de steiger en roeide met alle kracht die in haar was naar het midden van het meer.
Daar liet ze dan uitgeput de roeispanen uit haar ontvelde handen vallen en keek over het rustig kabbelende water.
En terwijl haar lichaam weer op adem kwam, begonnen de Stemmen weer te roepen: ‘verder moet je, veel verder. Daar aan de andere kant van de heuvels, daar zul je de Plaats vinden waar rust is.’ De Stemmen vertelden haar nog veel meer. Ze maakten haar bang. Ze drukte dan haar handen tegen haar oren en schreeuwde tegen die Stemmen: ‘nee, nee, ga weg, ga weg van mij, ik wil niet meer, ik kan niet meer. Ik ben zo moe.’

Bezeten van angst pakte ze dan de roeispanen weer op en roeide verder.
Altijd weer op zoek naar de Plaats. De Plaats van rust.
En telkens als ze dacht de Plaats gevonden te hebben waar ze kon rusten, kwamen weer die Stemmen tot haar. Haar angst dreef haar dan weer verder.
Steeds weer verder…

Ze greep zich vast aan de vochtige zwarte eikenboom en probeerde te gaan staan.
Ze beet op haar lippen.
De smoezelige sneeuw was onder haar voeten rood gekleurd.
Bloed had de sneeuw roodgekleurd.
Het meisje keek geschrokken naar de roodgekleurde sneeuw en slaakte een verstikte kreet van pijn. Ze kon niet meer lopen.
Ze was zo moe.

Ze zakte opnieuw door haar knieën.
Languit ging ze liggen, in de sneeuw.
Haar roodblonde krullen werden nat en lagen als smerige slierten om haar hoofd in de sneeuw. De natte sneeuw kriebelde in haar oor. Ze voelde het niet. Het enige waar ze aan denken kon was slapen.
Die zoete slaap.